Dertien jaar geleden begon ik mijn sociale verplichting als arts bij het GAK. Ik was ‘controle-arts’. In de beroepssector heet het ‘verzekeringsgeneeskundige’. Het was vreemd op die jonge leeftijd als controle-arts te beginnen. Mijn collega’s waren oudere specialisten in hun laatste werkjaren. Ze hadden genoeg gezien in hun leven, genoeg patiënten behandeld, genoeg nagedacht over gevallen. Als  controle-arts had je een andere functie. Niet het curatieve, maar veeleer het politionele was erin gebracht. Toch zag ik het als een vak apart. Een groot voordeel voor mij als jonge arts was, dat ik me alleen bezig hoefde te houden met de diagnose, met als enige hulpmiddelen mijn ogen, mijn handen, mijn oren en eventueel ook nog een stethoscoop en een reflexhamer, waarmee ik zo snel mogelij tot een diagnose moest komen.

Je wordt als controle-arts ook niet afgeleid door het denken aan de therapie, want dat is niet je bevoegdheid. Therapie wordt door de behandelende sector uitgevoerd. Zo zag ik jarenlang tussen de veertig en zestig mensen per dag op het spreekuur. Hoe kun je onder die omstandigheden snel een diagnose stellen? Hoe stel je vast of ze ziek zijn of niet? Die vragen stelde ik mezelf voortdurend en die vragen zag ik in relatie tot hun werkomstandigheden, hun sociale omstandigheden en hun klachtenpatroon.

Juist die combinatie boeide mij want een huisvrouw met griep blijft functioneren, misschien op een lager niveau, maar ze functioneert, zonder consequenties voor de maatschappij, zonder consequenties voor een uitkering, zonder consequenties voor een fabriek die moet draaien.

Zo ontwikkelde ik een snelle kijk op wat er in mensen omging. Waarom ze niet meer functioneerden in hun werk. Ik wilde weten wat voor werk dat was waarvoor de een met griep thuisbleef, een ander met moeheid en weer een ander met pijn in zijn rug. En dat, terwijl andere mensen met dezelfde klacten in ánder werk gewoon doorgingen, geen behoefte toonden om af te haken. Er moest een relatie zijn tussen de unieke mens, zijn klacht en de interactie met zijn werk. Of er moest een relatie zijn met zijn sociale omgeving, zijn gezin, met de verbouwing thuis, of misschien de cursus in de weekenden en avonden.

Het duurde niet lang tot ik dergelijke verbanden zag en doorzag.